
Jurisprudentie
AX1197
Datum uitspraak2006-04-28
Datum gepubliceerd2006-06-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 04/2005
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-06-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 04/2005
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regeling WWB en Bijstandsregeling vakantietoeslag 2001 onverbindend
Verweerder heeft conform de Regeling WWB en de Bijstandsregeling vakantietoeslag 2001 de over de kleine WAO-uitkering in aanmerking te nemen vakantietoeslag vastgesteld en daarmee rekening gehouden bij de toekenning van aanvullende bijstand. Dit leidt op jaarbasis echter tot een inkomen dat is gelegen onder de toepasselijke bijstandsnorm. Deze uitkomst acht de rechtbank in strijd met de strekking van de WWB en de Abw en de bedoeling van de wet- en regelgever. Regelingen onverbindend.
Uitspraak
Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: WWB 04/2005
Inzake: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 26 oktober 2004.
2. Zittingen
Ter zitting van 26 mei 2005 is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [...], werkzaam bij het Bureau [...] te Hoorn. Verweerder is daar verschenen bij gemachtigde mr. [...], werkzaam bij de gemeente Hoorn.
Ter zitting van 30 maart 2006 zijn beide partijen, na voorafgaand bericht, niet verschenen.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres ontvangt naast een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatste uitkering inclusief een forfaitaire ophoging wegens vakantietoeslag in mindering wordt gebracht op de maandelijkse WWB-uitkering. Eiseres heeft geconstateerd dat verweerder vanwege de vakantietoeslag in een periode van twaalf maanden een bedrag van € 393,96 (12 x € 32,83) op haar WWB-uitkering heeft ingehouden, terwijl zij over diezelfde periode slechts een vakantietoeslag van € 251,13 netto over haar WAO-uitkering heeft ontvangen. Zij meent dat zij door deze wijze van verrekening over de periode van twaalf maanden een bedrag van € 142,83 te weinig aan WWB-uitkering heeft ontvangen.
Bij brief van 10 augustus 2004 heeft eiseres verweerder daarom gevraagd een bedrag van € 142,83 aan haar te betalen.
Bij besluit van 24 september 2004 heeft verweerder vastgesteld dat de verrekening heeft plaatsgevonden conform de Regeling WWB en (impliciet) het verzoek van eiseres afgewezen. Het door verweerder op de WWB-uitkering van eiseres gekorte bedrag aan vakantietoeslag is evenwel, anders dan normaal, in het geval van eiseres niet evenredig aan het bedrag dat zij aan vakantietoeslag heeft ontvangen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 30 september 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 oktober 2004, verzonden op 29 oktober 2004, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres per fax op 4 november 2004 beroep ingesteld.
Bij brief van 13 december 2004 heeft verweerder de op het beroep betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Op 26 mei 2005 is het geding ter zitting behandeld.
Op 13 juli 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen verzocht een aantal vragen te beantwoorden en die antwoorden, indien mogelijk, met bewijsstukken te onderbouwen.
Bij brieven van 18 juli 2005 hebben zowel verweerder als eiseres de gestelde vragen beantwoord.
Bij brief van 19 oktober heeft eiseres te kennen gegeven dat voor het antwoord op de vragen 2a en 3a moet worden uitgegaan van de door verweerder verstrekte gegevens. Voorts concludeert eiseres in die brief met verweerder dat zij over de in geding zijnde periode een bedrag van € 78,27 te weinig heeft ontvangen.
Vervolgens is het geding op 30 maart 2006 opnieuw ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat voor het recht op en de hoogte van de bijstand het totale inkomen van de belanghebbende van belang is, zodat rekening moet worden gehouden met het maandelijks ontvangen inkomen en de daarbij behorende aanspraak op vakantietoeslag. In de Regeling WWB is vastgelegd op welke wijze de aanspraak op vakantietoeslag moet worden verrekend. Daarbij is gekozen voor rekenregels met een forfaitair karakter. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in het geval van eiseres de verrekening van de over de WAO-uitkering te ontvangen vakantietoeslag heeft plaatsgevonden conform de Regeling WWB. Verweerder meent dat het feit dat eiseres als gevolg van de toepassing van de regeling een nadeel ondervindt, hem niet kan worden aangerekend. Om die reden heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
In het verweerschrift en ter zitting op 26 mei 2005 heeft verweerder benadrukt dat in artikel 10 van de Regeling WWB imperatief is bepaald dat bij de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen in aanmerking moet worden genomen op de wijze zoals is beschreven in de artikelen 11, 12, 13 of 14 van de Regeling WWB. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat de regeling geen uitzonderingsbepaling of hardheidsclausule bevat, zodat het hem niet vrijstond op een andere wijze te verrekenen dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. In de brief van 18 juli 2005 stelt verweerder dat de verklaring voor de omstandigheid dat eiseres door deze wijze van verrekening in de in geding zijnde periode een inkomen heeft ontvangen dat is gelegen onder de voor haar geldende bijstandsnorm, moet worden gevonden in het feit dat de WAO-uitkering een bruto uitkering is en de WWB-uitkering een netto uitkering.
4.3. Eiseres heeft in beroep erkend dat verweerder de Regeling WWB in haar geval juist heeft toegepast. Zij meent echter dat de omstandigheid dat de toepassing van de regeling ertoe leidt dat zij op jaarbasis een netto-inkomen ontvangt dat is gelegen onder de voor haar geldende bijstandsnorm, welk verschil zij ook niet van de Belastingdienst kan terugkrijgen, verweerder aanleiding had moeten geven om artikel 12 van de Regeling WWB buiten toepassing te laten.
4.4. De rechtbank stelt vast dat zaak gaat over het in mindering brengen van de WAO-uitkering van eiseres inclusief een forfaitaire ophoging wegens vakantietoeslag op haar maandelijkse WWB-uitkering (vóór 1 januari 2004 was dat een bijstandsuitkering krachtens de Algemene bijstandswet; hierna Abw) over de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004. Voor de beoordeling van deze zaak is de volgende regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier in geding, van belang.
4.5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 31, vierde lid, van de WWB worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het in aanmerking nemen van de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen.
4.5.2. Ter uitvoering van onder meer artikel 31, vierde lid, van de WWB heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 16 oktober 2003 de Regeling WWB vastgesteld, die met een toelichting is gepubliceerd in Stcrt. 2003, nr. 204 (gewijzigd in Stcrt. 2004, nr. 16). Paragraaf 6 van de Regeling WWB heeft als titel ‘vakantietoeslag’ en beslaat de artikelen 8 tot en met 14.
Ingevolge artikel 10 van de Regeling WWB neemt het college, indien over het inkomen van de belanghebbende aanspraak op vakantietoeslag bestaat, bij de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand mede op grond van de artikelen 11, 12, 13 of 14 berekende aanspraak op vakantietoeslag in aanmerking.
Ingevolge artikel 12 van de Regeling WWB wordt de aanspraak op vakantietoeslag, indien de belanghebbende jonger dan 65 jaar is, het in aanmerking te nemen inkomen loon uit vroegere arbeid betreft en voor de inhouding van loonheffing rekening is gehouden met de algemene heffingskorting, vastgesteld aan de hand van de navolgende tabel, waarbij onder "ink" het inkomen wordt verstaan.
----------------------------------------------------------------Bij een netto inkomen per maand bedraagt de aanspraak op
gelijk aan of meer dan en minder dan vakantietoeslag
€ 0,00 € 421,68 8,00% x ink
€ 421,68 € 886,42 8,02% x ink - € 12,18
€ 886,42 € 894,48 1,38% x ink + € 46,43
€ 894,48 € 945,15 1,21% x ink + € 41,04
€ 945,15 7,06% x ink - € 14,16
4.5.3. In de toelichting bij paragraaf 6 (vakantietoeslag) van de Regeling WWB in Stcrt. 2003, nr. 204 is onder meer het volgende vermeld:
“[…] Om de geschetste administratieve problemen te vermijden voorziet de WWB in een forfaitaire vaststelling van de – netto – aanspraak op vakantiegeld. De bepalingen in paragraaf 6 van deze regeling strekken daartoe. […] Uitgangspunt bij de opstelling van deze rekenregels is dat het op grond daarvan forfaitair vast te stellen netto vakantiegeld slechts binnen beperkte marge mag afwijken van het feitelijk door de belanghebbende te ontvangen bedrag. […] Ten aanzien van de bruto-aanspraak op vakantiegeld wordt uitgegaan van 8 procent van het bruto-inkomen. Op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag kan ten minste op dit percentage vakantiegeld aanspraak worden gemaakt. De veronderstelde aanspraak kan er derhalve niet toe leiden dat de belanghebbende een hoger vakantiegeld wordt toegerekend dan deze in feite ontvangt. Voor zover het feitelijke vakantiegeld hoger is, leidt de gehanteerde aanname tot een onderschatting en daarmee tot een feitelijk iets te hoge uitkering. Gelet op het zeer geringe aantal gevallen dat het hier betreft, is dat geen aanleiding voor een verbijzondering van de regels, mede gelet op de administratieve complicaties die hieruit voor gemeenten zouden voortvloeien. De op grond van deze regeling forfaitair vastgestelde vakantieaanspraak laat derhalve geen correcties meer toe.”
4.5.4. Vóór 1 januari 2004 waren in de artikelen 26, eerste en tweede lid, en 46 van de Abw bepaling opgenomen die nagenoeg letterlijk overeenkomen met de artikelen 19, eerste en tweede lid, en 31, vierde lid, van de WWB. Ter uitvoering van artikel 46 van de Abw heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij besluit van 12 december 2000 vastgesteld de Bijstandsregeling vakantietoeslag 2001 (gepubliceerd in Stcrt. 2000, nr. 245, zoals nadien gewijzigd). De artikelen 2 en 5 van die regeling stemmen overeen met de artikelen 10 en 12 van de Regeling WWB, terwijl ook de toelichting bij die regeling nagenoeg letterlijk overeenstemt met de in rechtsoverweging 4.5.3 weergegeven toelichting. Om die redenen laat de rechtbank vermelding van de vóór 1 januari 2004 geldende wet- en regelgeving hier achterwege.
4.6. Niet in geschil is en ook de rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in het geval van eiseres de over de WAO-uitkering te ontvangen vakantietoeslag heeft verrekend op de wijze zoals is voorgeschreven in de artikelen 10 en 12 van de Regeling WWB en de artikelen 2 en 5 van de Bijstandsregeling vakantietoeslag 2001. Voorts is niet in geschil dat deze wijze van verrekening ertoe heeft geleid dat eiseres over de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004 een bedrag heeft ontvangen dat € 78,27 lager ligt dan wanneer zij in die periode alleen bijstand zou hebben ontvangen. Ten slotte is de stelling van eiseres dat zij dat bedrag niet van de Belastingdienst kan terugkrijgen door verweerder niet bestreden, zodat ook de rechtbank daarvan uitgaat.
4.7. De rechtbank overweegt dat uit artikel 19, eerste en tweede lid, van de WWB alsmede artikel 26, eerste en tweede lid, van de Abw volgt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is om personen die daarvoor – gelet op hun inkomen en vermogen – in aanmerking komen, een inkomen te garanderen ter hoogte van de bijstandsnorm. De rechtbank ziet geen enkele grond voor het oordeel dat de wetgever met artikel 31 van de WWB respectievelijk de artikelen 42 tot en met 46 van de Abw heeft beoogd om een inbreuk te maken op dat uitgangspunt.
4.8. De rechtbank overweegt vervolgens dat uit de hiervoor vermelde passages uit de toelichting bij de Regeling WWB, alsmede de voorganger daarvan, blijkt dat de regelgever kennelijk heeft beoogd om een regeling in het leven te roepen, die er niet toe kan leiden dat de belanghebbende over een inkomen een hoger vakantiegeld wordt toegerekend dan deze in feite ontvangt en daarmee een feitelijk te lage uitkering krijgt. In die toelichting wordt slechts rekening gehouden met een zeer gering aantal gevallen waarin de toepassing van de regeling tot een feitelijk iets te hoge uitkering leidt.
4.9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van de Regeling WWB, alsmede de voorganger daarvan, in het geval van eiseres niet in overeenstemming is te achten met de strekking van de WWB en de Abw noch met de bedoeling van de wet- en de regelgever. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder artikel 12 van de Regeling WWB en artikel 5 van de Bijstandsregeling vakantietoeslag 2001 in het geval van eiseres als onverbindend buiten toepassing had moeten laten, in die zin dat de toepassing van die regelingen er niet toe had mogen leiden dat eiseres over de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004 in aanmerking is gebracht voor een netto-inkomen dat € 78,27 is gelegen onder de voor haar geldende bijstandsnorm.
4.10. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren. Nu er, gelet op het voorgaande, rechtens geen andere beslissing mogelijk is dan eiseres naar aanleiding van het door haar ingediende bezwaarschrift alsnog in aanmerking te brengen voor het bedrag dat zij door de verrekening over de in geding zijnde periode tekort is gekomen, zal de rechtbank die beslissing met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf nemen. Deze beslissing houdt tevens een herroeping in van het besluit van 24 september 2004, waarin verweerder het verzoek van eiseres om betaling van het door haar misgelopen bedrag (impliciet) heeft afgewezen. Om die reden ziet de rechtbank tevens aanleiding om het in het bezwaarschrift vervatte verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding te honoreren, waarbij de rechtbank overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht een bedrag toekent van € 322,00 (één punt voor het opstellen van een bezwaarschrift in een zaak van gemiddeld gewicht).
4.11. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 805,00 als kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij is voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting één punt en voor het geven van de schriftelijke inlichtingen bij brief van 18 juli 2005 een half punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van de rechtbank te Alkmaar.
4.12. De rechtbank overweegt ten overvloede dat zij – met partijen – vermoedt dat de toepassing van de Regeling WWB ook in andere gevallen die vergelijkbaar zijn met die van eiseres – te weten gevallen waarin de belanghebbende een relatief lage arbeidsongeschiktheidsuitkering in combinatie met een aanvullende bijstandsuitkering ontvangt – leidt tot de toerekening van een te hoog vakantiegeld en derhalve toekenning van een te lage aanvullende bijstandsuitkering. De verklaring daarvoor is vermoedelijk gelegen in het feit dat de WAO-uitkering een bruto uitkering is en de WWB-uitkering een netto uitkering. De rechtbank geeft de regelgever om die reden in overweging om na te gaan of het wenselijk is om te komen tot een aanpassing van de Regeling WWB.
5. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2004 alsnog gegrond;
- herroept het besluit van 24 september 2004;
- bepaalt dat eiseres door verweerder over de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004 in aanmerking wordt gebracht voor een netto uitkering van € 78,27;
- kent eiseres ten laste van de gemeente Hoorn in verband met de behandeling van het bezwaar een proceskostenvergoeding toe van € 322,00;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres voor de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 805,00;
- wijst de gemeente Hoorn aan als de rechtspersoon die deze proceskosten moet voldoen;
- bepaalt dat de betaling van € 805,00 dient te worden gedaan aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Hoorn aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. W.P. van der Haak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, als griffier.
Vastgesteld op 28 april 2006 door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.